vrijdag 13 juni 2014

Trilogie

tussen de buien door werd, eveneens in Turnhout,
doorgeschreven aan zijn "trilogie" - vandaar dat ik 
dit kopje voortaan ook zal gebruiken, als link onder 
de artikeltjes, om makkelijk met een muisklik slechts 
te kunnen doorklikken naar eerdere hoofdstukjes,
kwestie van nog te kunnen volgen, nietwaar...


* * *


Deel negen



Verbijsterd liet Oldewei zijn zwaard zakken… Hij was overrompeld door de plotselinge gebeurtenissen. Rondom hem lagen elfenkinderen te sterven… Traag en geduldig, zoals dat bij elfen gaat. De nog half-levende, afgehakte handen van de kobolden begonnen al t e verrotten, zo gaat dat bij hen… Oldewei voelde koud vocht in zijn ogen. Hij veegde het weg. Er kwamen zwarte vlekken voor in de plaats, van vermoeidheid. “Ga maar slapen, mijn vriend… Het is al laat… te laat, veel te laat…” zei Melchiorn mistroostig. Oldewei wou nog niet rusten, maar legde zich niettemin neer. Zijn geest wankelde, het bewustzijn viel, diep, tot aan de laagste grenzen van anti-realiteit, waar de boze dromen en nachtmerries hem al opwachtten...
De volgende dag begon met twaalf kleine heuveltjes, pas opgeworpen, met op ieder van hen één bloem. Een die Oldewei nog nooit gezien had. Hij had een sierlijke stengel, verse groene blaadjes, en bovenop prijkte een blauwe bloesem waar de mens nog geen woord voor had gevonden. “Melancholiek” zit er het dichtste bij… Voor de kleine graven zat Melchiron, die zachtjes neuriede:

De nacht valt… Maan staat hoog…
Zijn schone licht… Licht op Elfenoog…
Het water klatert… Vis zwemt op…
Zijn snelle staart… Wordt nimmer gestopt…
En ook de bloesems…. Van schone tak…
Keren in Lente weer… Al zijn zij week en zwak…
Het woud wordt duister… Maar licht keert terug…
Waak in de Duisternis…. Waak met Elfenoog zo vlug…
Het Goede keert altijd terug… keert altijd terug, altijd terug…

Hij zweeg. “Een oud slaaplied van de Elfen”, verklaarde Melchiorn toen hij zag dat Oldewei wakker was. “Zij zien de nacht als een kortstondig einde van alle dingen, waarna in de ochtend alles herboren wordt.” Oldewei kwam naast de tovernaar zitten, en legde op ieder graf, bij de bloemen, een kleine steen. De heuveltjes waren veilig, op een verhoging naast de weg, opgesteld. De afgehakte handen waren verdwenen. Vermoedelijk geheel weggerot, dacht Oldewei.
Nadat ze hun proviand hadden gecontroleerd – een deel was blijkbaar door de kobolden gestolen in de chaos van de vorige dag -, stegen de twee vrienden te paard en reden verder. Oldewei keek nog een keer achterom. Geheel uit het niets, leek het, verschenen er bij de graven oudere, volwassen Elfen. Ze streelden de kleine heuveltjes waaronder hun kindjes lagen. “Griwo noem anglica sum…” zei een van de Elfen, maar Oldewei wist niet het betekende.
Ze reden tot ze bij een viersprong kwamen. De opsplitsende weggetjes waren al lang niet meer betreden. Eigenlijk waren het niet meer dan kronkelende paadjes geworden, begroeid met mos en gras, hier en daar onderbroken door grote stenen of afgevallen takken. Het moest al laat zijn, hoewel er niet minder licht was dan overdag. “Ik ken de weg hier slecht. We zullen hier overnachten. Morgen, als er misschien wat meer licht door de sparren schijnt, kan ik wellicht het juiste pad vinden.”



Geen opmerkingen:

Een reactie posten