Deel een
Melchiorn, de magiër
Het licht flikkerde op de wanden en belichtte de vele perkamentrollen en boeken die kris kras over de tafel verspreid lagen. Langs de muren stonden eikenhouten kasten, en in het midden van het vertrek stond een grote ronde tafel, nauwelijks te zien onder al de boeken die er op en rond lagen. Aan de tafel zat een man, in het bruin en grijs gekleed. Hier en daar was zijn tuniek met gouddraad versierd. Zijn kleding hing losjes rondom hem, en hij hield een grote houten staf in zijn hand. Hij had een baard die over de grond sleepte. Hij las de boeken op z’n tafel, terwijl hij gefrustreerd mompelde.
“Ik begrijp het niet... Hoe heeft dit kunnen gebeuren?” zei hij alsmaar tegen zichzelf. “Ik begrijp het niet! De lucht wordt beklemmend en het gevoel van grote angst snoert elk wezen de mond... net als de laatste keer... De sneeuwklokjes en madeliefjes zijn verdord, de bomen te kaal voor deze tijd van het jaar... In de bossen groeien slechte planten, en wolven en wezens zonder naam groeien in aantal... onder de schaduw...” Terwijl hij in de boeken naar antwoorden zocht op zijn vele vragen, hoorde Melchiorn – dat was zijn naam – plotseling een krijsend geluid van buiten zijn hut komen. Het leek op het doodgewone gekras van een raaf, maar Melchiorn spitste zijn oren en luisterde aandachtig... Toen werden zijn ogen groot. Hij sprong op, de stoel waarop hij zat viel om, boeken vlogen om hem heen en vielen op de grond... Hij pakte de staf die hij vast hield steviger beet en repte zich naar buiten.
Buiten was het gekras beter te horen: een schel gekrijs dat door merg en been ging en je angst inboezemde... Melchiorn keek op naar de hemel en zag inderdaad een vogel ter grootte van een raaf, maar alleen zijn romp was bedekt met veren. Het diertje deed sterk denken aan een gevleugelde hagedis, maar was schrikwekkend dun, het vel zat strak rondom zijn botten gespannen... Nu vloog het in de richting van het noorden, en Melchiorn rende achter hem aan.
In de omgeving van Melchiorns huis waren vele bossen en natuurlijke weilanden groeiden aan de rand ervan. Er waren mooi glooiende dalen, waarin de weinige mensen van de omgeving woonden. Zeven heren regeerden de Zeven Gewesten, samen de Randlanden geheten. Dit was het Noordelijke Gewest, het kleinste van alle. En door dat gewest liep Melchiorn, nee rende, terwijl het raaf-wezen tien meter boven hem uit vloog. Vaak raakte hij achterop, omdat de raaf over een bos of een hoge helling vloog, maar hij bleef de noordelijke koers aanhouden. Na een tiental minuten te hebben gerend, kwam Melchiorn aan bij een helling. Hij had de noordelijkste grens van de Randlanden bereikt, de Hoge Heuvel... Hij klom de helling op en keek uit over het land waarboven de raaf was blijven cirkelen... Aan de voet van de heuvel groeiden mooie grazige weilanden, zoals het altijd al was geweest, maar nu zag Melchiorn dat de weilanden plaats hadden gemaakt voor een koude rotsgrond, en dat vuil-groene plasjes en beekjes uitgroeiden tot verraderlijke moerassen waar geen leven mogelijk was. Het eens zo vruchtbare dal bij de Hoge Heuvel was een dood en kaal landschap geworden... “Dit moet ik onmiddellijk aan de raad vertellen...” mompelde Melchiorn. In gedachten verzonken wandelde hij terug naar huis, en van daaruit verder naar de stad enkele mijlen verderop.
Het graafschap waarin Melchiorn woonde had drie steden: Diolmed, de kleinste van de drie, Geowindé, bekend om zijn uitgestrekte landerijen, en de hoofdstad Wednir, groot en statig, met een stevige stadsmuur omwald. Naar die stad wandelde hij. Want in die stad, in het kleine Noordelijke Gewest van de Randlanden, was de Raad gevestigd, die bestond uit de zeven graven van de Gewesten, plus Melchiorn zelf. Want Melchiorn was een wijsgeer. De weinige mensen die dat wisten, noemden hem een tovenaar, een magiër...
Maar dat Melchiorn kon toveren en beheksen, dat wisten maar weinigen. De leden van de Raad, en dan nog niet eens àl de leden, hadden een vermoeden, en wat boeren wiens oogst mislukt was, en wat oude dametjes in de steden. Al bij al niet meer dan een vijftigtal mensen. Toch werd hij in en buiten de stad gewantrouwd, en de mensen wendden hun blik af of sloegen een zijstraatje in als hij eraan kwam. De enige die niet bang voor hem was, en hem verdedigde tegen boze boeren met brandende fakkels, was Oldewei, de graaf van hun Noordelijke Gewest. Oldewei wist niet of hij al dat ziekelijke gepraat van de boeren moest geloven. En als hij dat al deed, dan wist hij dat Melchiorn geen kwaad in de zin had. Nee, met Melchiorn was hij al van kinds af aan bevriend geweest.
Vroeger was Oldewei de zoon van een rijke molenaar. Maar toen hij zestien werd, stierf zijn vader, en moest hij alleen voor de molen zien te zorgen. Het was een hard leven, en hij verdiende maar net genoeg geld om zichzelf in leven te houden. Maar de broer van zijn gestorven vader was graaf geweest van het gewest waarin hij woonde, en toen zijn oom stierf erfde Oldewei het graafschap. Hij besloot om in de grote molen te blijven wonen, waar hij inmiddels van was gaan houden. De stad Wednir lag in een dal en was omgeven met bos. Er liep een klein stroompje langs de muren van de stad, dat was ontsprongen in het bos. Terwijl het vredig langs stroomde, ontmoette het een rots, en op die rots stond de molen van Oldewei, een steenworp van de stadsmuur verwijderd. Hij was al oud, en daardoor krom, maar hij was minstens even groot als een huis en hij zou niet verwoest kunnen worden met minder dan een half leger woeste boeren. Maar de boeren hielden van hun graaf, Oldewei, die goed voor hen zorgde en hen niet liet omkomen in een strenge winter en met een slechte oogst.
Melchiorn was bij de molen aangekomen en klopte drie keer met de deurklopper. Oldewei deed open. Hij schrok even toen hij hem zag. “Mijn vriend,” zei hij, “wat brengt jou hier? Kom toch binnen, het is koud voor deze tijd van het jaar.” “Nee, ik ben bang dat de Raad gewaarschuwd moet worden. Stuur boodschappers naar de Zeven Gewesten. Laat ze de graven vertellen dat ze voor de maand verlopen is hier aanwezig moeten zijn. Laat ze haast maken, er is grote nood!” “Melchiorn, wat is er aan de hand?” “Er is geen tijd om dat nu uit te leggen. Stuur je boodschappers uit, en wees op tijd, de maand is binnen vier dagen reeds om!” Na dit gezegd te hebben, draaide Melchiorn zich om en liep naar de stad.
Deel twee
De stad Wednir
De muren van Wednir waren van sterke en mooie grijze stenen gemaakt, met een eikenhouten poort in het midden ervan. Eenmaal door de poort naar binnen getreden, kwam men al bijna direct in contact met de eerste huizen, die uit bruine steen gemaakt waren, met een simpel oranje dak er op. Men had de vele straten levendig gemaakt met het planten van verschillende soorten bomen, en hier en daar waren er mensen die klimplanten op de muren van hun huizen hadden. Soms was er een muurtje tussen twee huizen aangebracht met een houten deurtje erin en met een houten bordje ernaast. Op dat bordje stond altijd hetzelfde: dat je hierdoor een binnenhofje in kwam. Her en der waren wat kleine pleintjes, alles bijeen gehouden door een groot stratennetwerk. De mensen vonden het best, en het zou ook best zijn geweest en het zou ook best zijn gebleven als er geen groot gevaar op komst was. Maar daar wist niemand van, behalve... Melchiorn.
Die was al bijna de halve stad door gelopen, toen hij bij een groot plein aankwam. Hij stak het over, langs een kleine kerk, die uit grijze steen was opgetrokken en die ouder was dan de meeste huizen van het Noordelijk Gewest, en kwam bij een mooi stenen gebouw aan. Het was de herberg De Heide, waar Melchiorn zou verblijven tot een van Oldewei’s mannetjes hem zou komen verwittigen.
Vier dagen later kwam in de herberg een man aan. Hij droeg een bruin wambuis dat met groene en met gouden draden was versierd, daar overheen een mantel en aan zijn riem een zwaard. Hij liep de warme gelagkamer binnen. Aan een van de houten tafeltjes zag hij Melchiorn zitten. De man liep het vertrek door, en kwam aan bij het tafeltje. Melchiorn keek op. “Mijnheer,” zei de man, “de graaf vraagt of u naar de Raad zou willen komen, iedereen is er.” Hij aarzelde, wou nog iets zeggen, maar Melchiorn onderbrak hem: “Ah gelukkig, om eerlijk te zijn was ik al bang dat de graven niet eerder dan na zeven dagen hier zouden kunnen komen.” Hij was duidelijk opgelucht. “Iedereen is er,” herhaalde de man, “behalve u en de hertog van Goszi. Mijn heer verzocht mij om u dat nu reeds mede te delen.” En hij ging op fluisterende toon verder: “Mijn heer wantrouwt hem ernstig, en dat hij nu niet komt opdagen verzacht dat gevoel niet...” Melchiorn keek de boodschapper een tijdje ernstig aan, en mompelde toen tegen zichzelf: “Zo zo, de heer van Goszi nog niet hier... Komen de vermoedens die ik probeerde te onderdrukken dan uiteindelijk toch nog uit...” De boodschapper was nogal verbijsterd door deze woorden. Maar hij kreeg niet veel tijd om zich te verbazen, want Melchiorn stond op en samen gingen ze op weg.
Eenmaal de deur uit, staken zij het grote plein over. Het duo wandelde door de straten van de stad, en sloeg alsmaar kleinere zijpaadjes in, totdat de huizen aan weerszijden van de wegen vergeten en onbewoond waren, en een stuk ouder ook dan de huizen rondom het centrum. Melchiorn kende die huizen. Hij had ze zien bouwen, haastig, want de mensen waren niet meer veilig toen in hun kleine en kwetsbare dorpen. Hij had de eerste muren rond hun nieuwe stad zien bouwen. Toen was Wednir nog jong. Toen waren de straten nog nauw en vochtig. Over dezelfde straten had hij gelopen. Hij wist het nog goed. Het was stil, toen, in dat grauw en ver verleden, dat men was gaan vergeten, door angst.
Deel drie
De Raad
Melchiorn schrok op uit zijn overpeizinigen, toen hij en de boodschapper aankwamen bij een gebouw dat meteen opviel door zijn grootte en door de goede staat waarin het verkeerde. Het was prachtig. Weinig mensen wisten dat het bestond, en nog minder mensen wisten wat het was. Het bestond uit een heleboel huisvormige gebouwen, verbonden met wallen en bruggetjes. Het had torens, groot en klein, en een grote houten poort aan de voorkant, die met treden bereikt kon worden. Het was een burcht. De eerste inwoners van Wednir hadden dan wel een zwakke muur, maar eenmaal verscholen in hun burcht, maakten ze toch een goede kans om een belegering te overleven.
Nu zetelde de Raad er. Melchiorn deed de zware houten deuren open, en hij en de boodschapper gingen naar binnen. Ze stonden in een gang, verlicht door toortsen die spookachtig flikkerden. Vier bewakers stonden langs de muren opgesteld. Ze droegen hetzelfde wambuis met de groene cape als de boodschapper, maar behalve een zwaard in de schede, hadden zij ook een grote hellebaard in hun hand. De bewakers zegden niets. Melchiorn liep de gang door, tot ze opnieuw bij eikenhouten deuren aankwamen. Daarachter lag een klein binnenhofje, wist Melchiorn, met een waterput en een ijzeren hekwerk aan het eind. Maar die namen ze niet. Rechts in de muur was een kleine deuropening, en vlak daarachter had je een paar kleine treden, die Melchiorn nu langzaam afging. De boodschapper bleef bij de deuropening staan. Melchiorn kwam in een grote kamer, alweer verlicht met toortsen, die een grote houten tafel in het midden ervan bezat. Hij zag dat iedereen er was, behalve de hertog van Goszi. Melchiorn ging aan het ene uiteinde van de tafel zitten, naast Oldewei.
Meteen werd hij bestookt met vragen, maar hij wilde nog niets prijsgeven van wat hij te zeggen had “...tot de heer van Goszi hier aanwezig is”. Besliste hij. De heren hielden hun mond. “Ik denk dat dat nog wel even kan duren,” zei een kleine graaf met priemende oogjes en een zwarte mantel, “want waar was hij toen mijn akkers overstroomden, en veran-derden in grote modderpoelen? U allen wou wel een handje toesteken, maar onze Goszi hier vertikte het! Hij voelde zich wat te groot om de graaf van zo’n boerengemeente te helpen!” Terwijl de kleine graaf zijn raaspartij gehoor had weten te geven, kreeg hij heel wat bijval van de andere raadsleden. Melchiorn en zijn vriend Oldewei hadden niet veel gezegd. De spreker bezat het graafschap naast dat van Oldewei en heette Dordol Kodramov. Oldewei had hem altijd al een vreemde snuiter gevonden.
Opeens vlogen de deuren aan de andere kant van de zaal open en kwam er een man naarbinnen in een donkerrood en paars geruit wambuis en met een donkerrode cape. Hij had een donkere baard en hij droeg een sabel in de schede aan zijn riem. Dit was de hertog van Goszi. “Zo, Melchiorn, ik hoop dat het belangrijk is wat je me gaat vertellen! Ik ben heel de Randlanden doorgereisd om op tijd hier te kunnen zijn in dat nat boerenlandje van je!” Hij was duidelijk woedend dat hij als hertog van zo‘n groot hertogdom als Goszi hierheen werd gestuurd, zo ver van huis.
Na Goszi’s getier ging Oldewei wat rechter zitten, maar Melchiorn besteedde er niet te veel aandacht aan. “Ik heb voortekenen gelezen, heren, die mij diep verontrusten” zei hij, en iedereen luisterde. “De lucht hier is al twee weken zwart en grauw, de bossen leven niet meer, en de bladeren vallen van de bomen, nu, in juni!” De regeerders luisterden aandachtig. Dit was zonder meer vreemd en merkwaardig. “De bloemen bloeien niet, nee, ze liggen er zelfs als dood bij!” Oldewei luisterde nu zeer aandachtig, maar de heer van Goszi begon onrustig op zijn stoel te wiebelen. Zijn hoofd begon rood aan te lopen. “Heb je, Melchiorn, echt niet wat meer redenen om mij helemaal hier te krijgen, behalve jouw...” hij maakte een draaiende beweging met zijn hand als om naar woorden te zoeken “...natuur probleempjes?” Er werd niet gelachen.
“Ja, Goszi. Eén reden, om precies te zijn.” Hij wachtte even. “Er komt oorlog.” Iedereen schrok, en men begon door elkaar te praten.
“Met wie, Melchiorn, met wie?” riep Oldewei door al het geschreeuw en de beschuldigingen door. “Met een man genaamd Sargon, net zoals de laatste keer!” Nu viel er een grote stilte. “Sargon de Wrede, Sargon de Heer!” riep Melchiorn als een beschuldiging door de zaal, als om het hen duidelijk te maken.
“Sargon is slechts een mythe, een persoonlijking van het kwade, om kleine kinderen mee bang te maken!” Dat was Dordol. Als voorheen kreeg hij veel bijval van de andere graven. “En hoe denk jij, Dordol Kodramov, dat hij die functie van boeman gekregen heeft!” Oldewei keek naar Melchiorn, maar hij was het niet die gesproken had. De jonge graaf volgde diens blik en zag dat het, gek genoeg, Goszi was die de magiër ter hulp geschoten was! “Als het echt Sargon is, moeten wij ons verdedigen” ging Goszi verder. “Maar daarvoor moeten we absoluut zeker zijn. Wat weet je nog meer, Melchiorn?” Iedereen keek nu weer naar hem, behalve Dordol, die naar de grond zat te staren, boos dat zijn reputatie nu weer door die Goszi naar de vaantjes geholpen was. “Sargon is alles behalve een mythe, en we moeten inderdaad maatregelen treffen. Er komt oorlog. De Ongeluksvogel heeft weer gevlogen, de velden aan de Hoge Heuvel liggen er als dood bij, daar waar wij hem de vorige keer terugdreven, honderdenzeven jaar geleden!” Er werd geapplaudiseerd. “Zorg dat u uw mensen inlicht, en zorg dat u klaarstaat als het zover is! Ga nu, rijd terug zo snel als u gekomen bent!” En dat deden ze. Ze renden bijna de zaal uit, want het was verschrikkelijk nieuws dat zij gehoord hadden. Sargon leefde, Sargon was terug!