zondag 26 maart 2017

Mijmeringen (3)

De oude man, die een minuut geleden nog in zichzelf had zitten dromen, kreeg het gevoel door de danseres betrapt te zijn en keek beschaamd naar beneden. Maar al snel maakte ook dat gevoel weer plaats voor nieuwsgierigheid, en het feit dat het vacuüm in zijn doorweekte hart nog steeds naar wat vreugde verlangde, en dus keerde hij zijn blik weer schuchter naar het toneel. En hij keek. En hij keek. En hij keek tot hij zijn ogen voelde tranen. Want nooit eerder in zijn leven had hij zoiets moois en teders gezien. In zijn ogen was zij een fee, een kostbaar juweel dat de wereld nog niet had ontdekt, een diamant diep in de aarde, die in dit theater haar dagen al dansend verdeed.

Haar dans leek geïnspireerd op een stukje uit het zwanenmeer: de zwarte zwaan. Hij had dat wel eens bekeken, maar had het toen ook al vrij snel voor bekeken gehouden. Maar hier bleef hij, hier voelde hij zich thuis, in dit kleine, benauwde kamertje, dat door haar dans een paleis werd van parelmoer en geluk. Hij voelde zich weer een kind, voor heel, heel eventjes een kind, en dit was zijn sprookje. Want in iedere soepele beweging van haar armen, benen en ogen, school zoveel meer dan een beweging, dan een dans… Voor hem verpersoonlijkte zij de schoonheid, de grootsheid van het leven, een grootsheid die hijzelf nooit had gehad… Voor hem was zij een muze, in de roes van dans en spel vervaagden de grenzen van zijn eigen beknopte leven, zoals ook de beknoptheid van de zaal verdwenen was, zodra hij in haar ogen had gekeken. Want als hij alle grenzen, alle beperkingen van zijn eigen leven heel even kon vergeten, kon vergeten om naar haar te kijken, dan zag hij het leven, in de roes van dans en spel.

En na de roes kwam weer het verleden. Hij zag zichzelf aan tafel (het was al veertig jaar geleden) De wind gierde, buiten regende het pijpenstelen. Bang keek hij naar boven, naar de torende man die voor hem zat: zijn vader. Ach, hoe bang was hij eens van zijn vader! Welk een angst, welk een onderdanigheid… Had hij er heel zijn leven lang niet onder geleden? En kon hij soms beweren van hem evenveel te houden als van de danseres die voor hem stond? Nee, hij kon het niet…

En de oude man zag zichzelf op zijn werk. Zijn zielige, heilloze werk! Hij was klerk. “Ambtenaar” noemt men dat. Jaar na jaar, week na week, uur na uur zat hij daar, voor zijn bureau, en sorteerde en verwerkte papier. Al die tijd had hij wat van zijn leven kunnen maken, al die tijd had het mooi kunnen zijn, al die tijd had hij ook door het leven kunnen dansen, door het leven kunnen walsen, maar hij zat daar maar, terwijl hij al die tijd verdeed, en het door verdane tijd verving.

En de oude man zag, gezeten op zijn stoel, de eenvoud van zijn leven voor zich. Hij keek in de diepten van zijn hart maar vond niets, niets dat de schoonheid en de grootsheid van de danseres wat kon verzachten. Niets dan het feit zijn leven verspild te hebben, niets dan het feit niet beter dan “middelmatig” te zijn geweest. Hij keek naar zijn hart, maar vond er niets dan leegte, een vacuüm dat nooit met enige liefde was gevuld, slechts stilte, en een diepe, diepe duisternis. En terwijl hij dat besefte, op de donkere tribune gezeten, tegenover haar verblindende licht, vulden zijn ogen zich met tranen, en werd het gat in zijn hart gevuld met droefenis.

Dat is, volgens mij, waar hij die laatste dag van zijn leven aan dacht. Aan dat bijzonder zoete moment, op een druilerige regendag in Antwerpen. En in zijn ogen, die verstard naar boven keken, en waaruit alle kleuren waren verdwenen, als waren ze langzaam doodgebloed, in die ogen meende ik een laatste vonk te zien, een laatste vonkje leven, als was het een danseres die daar nog danste, in het rond…

En mijn vermoeden leek bevestigd te worden, want net toen de vonk in zijn ogen een laatste keer oplaaide, als maakte de danseres een laatste pirouette, trok hij mij met een ongekende kracht naar zich toe. En terwijl zij zich elegant naar haar publiek draaide, en hij van zijn stoeltje opstond om applaus te geven, drukte hij mij tegen zich aan. En terwijl zijn betraande ogen naar het licht (haar licht!) of naar dat van de kaarsen keken, fluisterde hij stilletjes maar vastberaden in mijn oor: “Leef!”

En hij legde zich weer neer, en stierf in rust en vrede. En de danseres maakte een laatste buiging, en het doek viel stilletjes naar beneden. En al wat die nacht overbleef, die ene nacht in december, waren ik, mijn broers en de stilte.



~THE END~


2 opmerkingen: